Hernieuwd verzoek 30%-regeling terecht afgewezen

Uit het buitenland aangeworven werknemers komen op verzoek en onder voorwaarden in aanmerking voor toepassing van de 30%-regeling. De regeling houdt in dat 30% van de bruto beloning als belastingvrije vergoeding voor de extra kosten buiten het land van herkomst kan worden verstrekt. De 30%-regeling kent een looptijd van maximaal vijf jaar. De looptijd van de regeling wordt verkort met perioden van eerder verblijf in Nederland.

De Belastingdienst heeft een verzoek om toepassing van de 30%-regeling voor een ingekomen werknemer gehonoreerd. De looptijd van de regeling is verkort met de periode van eerder verblijf in Nederland van de werknemer. Volgens het verzoek is die periode aangevangen in januari 1996 en heeft dat verblijf geduurd tot en met december 2001. Tegen de beschikking is geen bezwaar gemaakt, ondanks dat de werknemer aan de adviseur had gemeld dat de periode van eerder verblijf in Nederland in januari 1997 was aangevangen. In verband met een wijziging van werkgever is een verzoek tot voortzetting van de 30%-bewijsregeling ingediend. Ook in dat verzoek is aangegeven dat het eerdere verblijf in januari 1996 is aangevangen. De Belastingdienst heeft het verzoek toegewezen. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.

Vervolgens is kort voor het aflopen van de 30%-bewijsregeling een nieuw verzoek ingediend, uitgaande van een kortere periode van eerder verblijf in Nederland. Dat verzoek is volgens Hof Amsterdam terecht afgewezen, omdat de werknemer ten tijde van het indienen van het verzoek geen ingekomen werknemer meer was. Het  Uitvoeringsbesluit Loonbelasting voorziet niet in de mogelijkheid tot heroverweging of wijziging van de looptijd van een beschikking voor de 30%-bewijsregeling. Volgens het hof kan een hernieuwde aanvraag of een verzoek om ambtshalve herziening evenmin leiden tot herziening van de vastgestelde looptijd.

Het hof heeft de andersluidende uitspraak van de rechtbank Noord-Holland vernietigd.

Tegemoetkoming administratieve lasten fiets van de zaak en reiskostenvergoeding

Een werkgever kan aan zijn werknemers een fiets ter beschikking stellen. Als de fiets ook privé gebruikt mag worden, geldt een forfaitaire bijtelling bij het loon van 7% van de waarde inclusief omzetbelasting van de fiets. Voor reizen met een eigen vervoermiddel van de werknemer mag de werkgever een onbelaste vergoeding geven van € 0,21 per kilometer. Dat kan op declaratiebasis, maar ook in de vorm van een vaste reiskostenvergoeding. Om de vaste reiskostenvergoeding onbelast te kunnen geven, moet de werkgever aannemelijk maken op hoeveel dagen de werknemer in de regel met eigen vervoer naar het werk komt. Voor dagen waarop de werknemer met de ter beschikking gestelde fiets naar het werk komt mag geen onbelaste vergoeding worden gegeven. Wanneer de werknemer afwisselend met de fiets van de zaak of met eigen vervoer naar het werk komt, nemen de administratieve lasten voor de werkgever toe. Om de werkgever hierin tegemoet te komen heeft de staatssecretaris van Financiën de volgende toezegging gedaan.

Werkgever en werknemer kunnen afspraken maken over hoeveel dagen per week met eigen vervoer wordt gereisd en hoeveel dagen per week met de fiets van de zaak wordt gereisd. Op basis van deze afspraken kan een (vaste) onbelaste reiskostenvergoeding worden gegeven. De afspraken dienen te zijn afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de werknemer en voldoende realiteitswaarde te hebben. Een incidentele afwijking van deze afspraak leidt niet tot een aanpassing van de vergoeding. Deze vereenvoudiging zal worden opgenomen in de volgende uitgave van het Handboek Loonheffingen.

Opgave van aan derden uitbetaalde bedragen

De wijze van aanleveren van gegevens over aan derden uitbetaalde bedragen aan de Belastingdienst is gewijzigd. Het gaat om uitbetalingen voor werkzaamheden of diensten aan personen die niet bij de uitbetaler in dienst zijn en die geen ondernemer zijn. Voor het aanleveren van gegevens is van belang of de uitbetaler al dan niet inhoudingsplichtig is. Wie een loonheffingennummer heeft, is een inhoudingsplichtige uitbetaler. Wie geen loonheffingennummer heeft, is een niet-inhoudingsplichtige uitbetaler.

Een inhoudingsplichtige uitbetaler moet de volgende gegevens aanleveren:

  • persoonsgegevens, zijnde naam, adres, geboortedatum en burgerservicenummer (BSN) van de betrokkenen; en
  • de uitbetaalde bedragen.

Een niet-inhoudingsplichtige uitbetaler mag het BSN niet registreren en hoeft dit dus niet aan te leveren.

De gegevens over 2022 moeten vóór 1 februari 2023 bij de Belastingdienst worden aangeleverd. Dat kan via het gegevensportaal van de Belastingdienst of via Digipoort. Aanleveren via het gegevensportaal kan op drie manieren:

  • met een webformulier;
  • met het sjabloon Uitbetaalde Bedragen aan Derden (een spreadsheet);
  • met speciale software.

Aanleveren via Digipoort kan alleen via daartoe geschikte software.

Tarieven en heffingskortingen 2023

De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2023 als volgt.

tariefschijf

inkomen op jaarbasis

belasting en premies volksverzekeringen, jonger dan AOW-leeftijd

idem, AOW-leeftijd en ouder

 1a

 € 0 t/m € 37.149

 36,93%

 19,03%

 1b

 € 37.149 t/m € 73.031

 36,93%

 36,93%

 2

 € 73.031 of meer

 49,5%

 49,5%

Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van schijf 1a van € 38.703.

Het tarief in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2023 bedraagt de AOW-leeftijd 66 jaar en tien maanden.

Heffingskortingen

De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 3.070 en wordt boven een verzamelinkomen (het totaal van de inkomens in de boxen 1, 2 en 3) van € 22.660 afgebouwd tot nihil. De afbouw bedraagt 6,095% van het inkomen boven € 22.660. Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.583 en bedraagt de afbouw 3,141%. Vanaf een inkomen van € 73.031 is de algemene heffingskorting nihil.

De arbeidskorting bedraagt maximaal € 5.052 voor mensen die jonger zijn dan de AOW-leeftijd. Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt bedraagt de arbeidskorting maximaal € 2.604. De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 37.691. De afbouw bedraagt 6,51% van het arbeidsinkomen boven € 37.691. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,355%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 115.295.

De inkomensafhankelijke combinatiekorting kent geen basisbedrag. De korting start bij een arbeidsinkomen van € 5.547 en loopt op met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.694 bij een inkomen van € 29.075 of hoger.

De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 820.

De ouderenkorting geldt voor AOW-gerechtigden. De ouderenkorting bedraagt € 1.835 tot een inkomen van € 40.888. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 53.122. De alleenstaande-ouderenkorting bedraagt € 478.

Gebruikelijk loon in 2023

De Belastingdienst heeft de eerste Nieuwsbrief Loonheffingen 2023 gepubliceerd. In een bijlage bij de nieuwsbrief is een overzicht van tarieven, bedragen en percentages loonheffingen, zoals deze per 1 januari 2023 gelden, opgenomen.

Gebruikelijk loon

Uit dit overzicht blijkt dat het gebruikelijk loon voor werknemers met een aanmerkelijk belang (meestal de dga en zijn partner) in 2023 ten minste € 51.000 dient te bedragen.

Inkomensgrenzen 30%-regeling

Voor werknemers met een specifieke deskundigheid, die uit het buitenland zijn aangeworven, kan op verzoek de 30%-regeling worden toegepast. Het loon van de werknemer dient in 2023 ten minste € 41.954 te bedragen. Voor een werknemer met specifieke deskundigheid die nog geen 30 jaar is, geldt een lager bedrag van € 31.891 per jaar.

Waarde van maaltijden en huisvesting

Voor door de werkgever verstrekte maaltijden dient een bijtelling per maaltijd plaats te vinden van € 3,55. Dit geldt zowel voor ontbijt, lunch als voor diner. Voor door de werkgever verstrekte huisvesting of inwoning dient een bijtelling plaats te vinden van € 6,10 per dag.

Bedrag vrijstelling thuiswerkvergoeding 2023

In de eerste Nieuwsbrief Loonheffingen 2023 van de Belastingdienst is vermeld dat de gerichte vrijstelling voor de onbelaste thuiswerkvergoeding in 2023 wordt verhoogd naar € 2,15 per thuisgewerkte dag. Eerder was meegedeeld dat de vrijstelling zou worden verhoogd tot € 2,13. In 2022 is het bedrag van de vrijstelling € 2,00 per dag.

Onbelaste thuiswerkvergoeding na indexatie in 2023 naar € 2,13

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de onbelaste thuiswerkvergoeding beantwoord. In de loonbelasting geldt een gerichte vrijstelling voor de kosten die werknemers maken bij thuiswerken. Een gerichte vrijstelling gaat niet ten koste van de vrije ruimte. Met de onbelaste thuiswerkvergoeding wordt werkgevers ruimte geboden om tot een bepaald bedrag thuiswerkkosten van werknemers vrij van loonheffingen te vergoeden. Werkgevers bepalen vervolgens zelf of zij hun werknemers tegemoet willen komen in de kosten die deze werknemers maken in verband met thuiswerken.

In augustus 2021 heeft het Nibud berekend dat de gemiddelde kosten om thuis te werken ongeveer € 2 per werkdag per persoon bedragen. In maart 2022 heeft het Nibud berekend dat thuiswerken door de gestegen energieprijzen duurder is geworden en uitkomt op ongeveer € 3,05 per werkdag per persoon. De staatssecretaris is niet van plan de gerichte vrijstelling van € 2 per dag te verhogen. Wel wordt deze vrijstelling jaarlijks geïndexeerd. Uitgaande van de verwachte tabelcorrectiefactor van 1,063 bedraagt het vrijgestelde bedrag per 1 januari 2023 € 2,13.

Bij de evaluatie van de werkkostenregeling zal bekeken worden of het bedrag van de vrijstelling nog strookt met de gemiddelde werkelijke kosten die werknemers maken. De evaluatie staat gepland voor 2023 of 2024.

Wetsvoorstel aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten aangenomen

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten aangenomen. Het wetsvoorstel verschuift de belastingheffing naar het moment waarop de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar zijn. Op dat moment kan de belastingplichtige over voldoende liquide middelen beschikken om de verschuldigde belasting te betalen. Het wetsvoorstel biedt werknemers de keuze om de belastingheffing plaats te laten vinden bij de uitoefening van het optierecht.

De Tweede Kamer heeft bij de stemming drie moties aangenomen. Hierin wordt de regering verzocht om te bezien welke belemmeringen er bestaan om winstdelingsregelingen breder toegankelijk te maken voor alle werknemers. Daarnaast wordt de regering verzocht om bij de monitoring van de effecten van het wetsvoorstel onderscheid te maken naar de omvang van bedrijven en om drie jaar na de inwerkingtreding een reflectietoets uit te voeren.

In de evaluatie moet onderscheid worden gemaakt tussen start-ups en scale-ups enerzijds en grotere bedrijven anderzijds.

Amendementen om de werking van het wetsvoorstel te beperken tot bedrijven met maximaal 100 werknemers of tot bedrijven die onvoldoende omzet genereren zijn verworpen.

Bandbreedtes uurloon jeugd-LIV 2022

De minister van SZW heeft de bandbreedtes van het uurloon voor de toepassing van het jeugd-lage-inkomensvoordeel (jeugd-LIV) voor 2022 vastgesteld.

Leeftijd bereikt op 31-12-2021 ondergrens bovengrens
20 jaar € 8,67 € 10,73
19 jaar € 6,50 € 9,65
18 jaar € 5,42 € 7,24

Uitkering bij arbeidsongeschiktheid vormt geen loon

In een arrest uit 1983 heeft de Hoge Raad bepaald dat door een werkgever aan een werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht in het algemeen niet als loon worden aangemerkt. In een recent arrest legt de Hoge Raad uit dat een vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht wel als loon wordt aangemerkt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld. Zijn bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, dan doet de uitzondering niet voor en vormt de vergoeding geen loon.

De Hoge Raad heeft een andersluidende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, omdat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing zal Hof Den Bosch moeten onderzoeken of de in de cao van de werkgever opgenomen verplichtingen ter zake van schadevergoedingen als een bijzondere omstandigheid gelden.

Als middel voor cassatie was voorts aangevoerd dat vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht niet tot het belastbare loon mogen worden gerekend als zij zijn toegekend door werkgevers die werkzaamheden doen verrichten in de uitvoering van hun publieke taak. Argument daarvoor zou zijn dat aan dergelijke werkzaamheden vaak een verhoogd risico op ernstige letselschade is verbonden. De Hoge Raad deelt die opvatting niet. Werkgevers met een publieke taak verkeren niet in een zodanig andere positie dan werkgevers in het algemeen dat voor de belastbaarheid van vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zou moeten worden afgeweken van de algemene regel.