Muziekproductie ondanks fiscale winst geen bron van inkomen

Een belastingplichtige die elektronische muziek produceert, komt in conflict met de Belastingdienst over de aftrek van verliezen uit zijn muziekactiviteiten. De inspecteur stelt dat deze activiteiten niet als een bron van inkomen kwalificeren voor de inkomstenbelasting. Hij legt definitieve aanslagen op, waarbij hij de verliezen uit de muziekactiviteiten niet accepteert.

Bron van inkomen
Voor de kwalificatie als bron van inkomen moet aan drie voorwaarden worden voldaan: deelname aan het economisch verkeer, het oogmerk om voordeel te behalen en de mogelijkheid om redelijkerwijs voordeel te verwachten. De Belastingdienst zit wat dat betreft in een riante positie. De inspecteur hoeft immers pas later te beslissen. Als er dan inmiddels winst is, zal de inspecteur niet moeilijk doen. Is er nog steeds verlies, dan moet worden beoordeeld of redelijkerwijs verwacht kan worden dat de activiteit in de toekomst positieve opbrengsten zal opleveren.

Standpunt van de muziekproducent 
De muziekproducent stelt dat zijn activiteiten wel degelijk een bron van inkomen vormen. Hij wijst op zijn professionele aanpak met logo's, websites en visitekaartjes. Ook stelt hij dat de investeringen die hij heeft gedaan voor hobbymatig gebruik geen nut hebben. Zo kan hij de licht- en geluidsapparatuur niet in zijn woning gebruiken vanwege de grootte van zijn appartement. Daarnaast wijst hij erop dat zijn resultaten volgens het businessplan verlopen en een stijgende lijn laten zien. Een periode van twee jaar is volgens hem te kort om te beoordelen of sprake is van een bron van inkomen in de creatieve sector.

Standpunt van de inspecteur
De inspecteur stelt dat de activiteiten geen bron van inkomen vormen, omdat redelijkerwijs geen voordeel kan worden verwacht. Hij wijst op de negatieve resultaten en stelt dat de latere kleine winsten alleen ontstaan door het gebruik van fiscale faciliteiten zoals willekeurige afschrijving. Bij een normale afschrijving zou in alle jaren verlies zijn geleden. Het businessplan is volgens hem te optimistisch. De werkelijke omzet is veel lager.

Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een bron van inkomen. Zij baseert dit op de lage omzetten en het totale verlies over de periode 2015-2022. Voor de beoordeling moet volgens de rechtbank worden gekeken naar het bedrijfseconomische resultaat, zonder fiscale faciliteiten. Het businessplan biedt onvoldoende onderbouwing, omdat dit is gebaseerd op algemene markttrends zonder specifiek onderzoek naar de beoogde nichemarkt. De activiteiten worden daarom aangemerkt als inkomensbesteding en niet als inkomensverwerving.

Tip
Zorg voor een gedegen onderbouwing van de voordeelsverwachting, waar mogelijk met specifiek marktonderzoek. De Belastingdienst kijkt bij het beoordelen of sprake is van een bron van inkomen kritisch naar het bedrijfseconomische resultaat, los van fiscale faciliteiten. Tijdig handelen is cruciaal. De Belastingdienst heeft drie jaar de tijd om een definitieve aanslag op te leggen, te verlengen met eventueel verleend uitstel voor het doen van aangifte.
 

Nadere invulling van begrip “werkelijk rendement”

De Hoge Raad heeft kort voor het einde van 2024 enkele arresten gewezen over de samenstelling van het werkelijk behaalde rendement in box 3. Een van de arresten betreft de vraag hoe moet worden omgegaan met een tweede woning, die niet wordt verhuurd en in het kalenderjaar niet is verkocht. Hof Den Haag heeft voor deze woning geen inkomen in aanmerking genomen omdat in de optiek van het hof de ongerealiseerde waardeverandering van een tweede woning niet tot het werkelijke rendement behoort.

Niet-gerealiseerde waardeveranderingen

Onder verwijzing naar zijn arrest van 6 juni 2024 herhaalt de Hoge Raad dat positieve en negatieve waardeveranderingen van vermogensbestanddelen in box 3 tot het werkelijke rendement behoren. Dat geldt ook als die waardeveranderingen nog niet zijn gerealiseerd. Voor vermogensbestanddelen, die het gehele jaar tot het vermogen van de belastingplichtige behoren, geldt als uitgangspunt dat het gaat om het verschil tussen de waarde aan het begin en aan het einde van het jaar. Voor een woning betekent dit het verschil tussen de WOZ-waarde voor het volgende kalenderjaar en de WOZ-waarde voor het kalenderjaar.

Als de tweede woning in de loop van het jaar wordt gekocht of verkocht, dient de wijziging van de WOZ-waarde tijdsevenredig te worden toegerekend aan de periode in dat jaar waarin de woning behoorde tot het vermogen in box 3 van de betrokkene. Een verschil tussen de koop- of verkoopprijs en de WOZ-waarde van een tweede woning beïnvloedt wel de waarde van het totale vermogen in box 3, maar behoort niet tot het werkelijke rendement in box 3.

Investeringen in tweede woning

Met het oog op de rechtszekerheid en de rechtseenheid gaat de Hoge Raad ten overvloede in op de invloed van nadere investeringen in een tweede woning. De waardestijging van de woning als gevolg van een nadere investering vormt geen rendement. Een mogelijke waardeverandering, die het gevolg is van kosten van onderhoud van de onroerende zaak behoort wel tot het werkelijke rendement, aldus de Hoge Raad. Voor het onderscheid tussen kosten van onderhoud en nadere investeringen in een onroerende zaak verwijst de Hoge Raad naar de rechtspraak over kosten van onderhoud van een monumentenpand. Kosten van onderhoud betreffen werkzaamheden om de zaak in bruikbare staat te herstellen of te houden. Wanneer verbouwingswerkzaamheden zowel herstel als vernieuwing betreffen, moeten de kosten daarvan worden gesplitst in onderhoud en verbetering, tenzij de verbouwing zo ingrijpend is dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. In dat geval is van onderhoud geen sprake.

Geen voordeel wegens eigen gebruik

De Hoge Raad houdt bij de vaststelling van het werkelijke rendement geen rekening met een voordeel wegens eigen gebruik van de tweede woning. Dat voordeel behoort wel tot het rendementsbegrip dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de vormgeving van het forfaitaire stelsel in box 3, maar om de omvang daarvan vast te kunnen stellen moet de wetgever keuzes maken.

Tarieven, heffingskortingen en bedragen inkomstenbelasting 2025

De tarieven in box 1 van de inkomstenbelasting en voor de loonbelasting zijn in 2025 als volgt.

tariefschijf

inkomen op jaarbasis

belasting en premies volksverzekeringen, jonger dan AOW-leeftijd

idem, AOW-leeftijd en ouder

 1

 € 0 tot € 38.441

 35,82%

 17,92%

 2

 € 38.441 tot € 76.817

 37,48%

 37,48%

 3

 € 76.817 of meer

 49,5%

 49,5%

Voor mensen, die geboren zijn voor 1 januari 1946, geldt een hogere grens van schijf 2 van € 40.502.

Het tarief in de eerste schijf bevat een premiecomponent. Tot de AOW-leeftijd bestaat deze uit 17,9% AOW, 0,1% Anw en 9,65% Wlz. Bij het bereiken van de AOW-leeftijd vervalt de AOW-premie. In 2025 bedraagt de AOW-leeftijd 67 jaar.

Heffingskortingen

De algemene heffingskorting bedraagt maximaal € 3.068 en wordt boven een inkomen van € 28.406 afgebouwd tot nihil. De afbouw bedraagt 6,337% van het meerdere inkomen. Voor mensen, die de AOW-leeftijd hebben bereikt, bedraagt de algemene heffingskorting maximaal € 1.536 en bedraagt de afbouw 3,17%. Vanaf een inkomen van € 76.817 is de algemene heffingskorting nihil.

Met ingang van 2025 is de algemene heffingskorting afhankelijk van het inkomen in de boxen 1, 2 en  3 samen.

De arbeidskorting bedraagt maximaal € 5.599 voor mensen die jonger zijn dan de AOW-leeftijd. Voor mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt bedraagt de arbeidskorting maximaal € 2.802. De arbeidskorting wordt afgebouwd tot nihil vanaf een arbeidsinkomen van € 43.071. De afbouw bedraagt 6,51% van het arbeidsinkomen boven € 39.957. Voor AOW-gerechtigden bedraagt de afbouw 3,257%. De arbeidskorting bedraagt nihil bij een inkomen vanaf € 129.078.

De inkomensafhankelijke combinatiekorting start op nihil bij een arbeidsinkomen van € 6.145 en loopt op met 11,45% van het meerdere inkomen tot een maximum van € 2.986 bij een inkomen van € 32.224 of hoger.

De jonggehandicaptenkorting bedraagt € 909.

De ouderenkorting geldt voor AOW-gerechtigden. De ouderenkorting bedraagt € 2.035 tot een inkomen van € 45.308. Boven dat inkomen daalt de ouderenkorting met 15% van het meerdere tot nihil bij een inkomen van € 58.875. De alleenstaande-ouderenkorting bedraagt € 531.

Tarief box 2

Sinds 2024 kent box 2 een progressief tarief.

Inkomen in box 2 van  tot tarief
 € 0  € 67.804  24,5%
 € 67.804  

 31,0%

Tarief box 3

Het tarief voor de belastingheffing over de inkomsten uit sparen en beleggen bedraagt voor 2025 36%.

Forfaitaire rendementen box 3

Sinds 1 januari 2023 bestaan er drie categorieën vermogensbestanddelen met elk een eigen forfaitair rendementspercentage. De definitieve forfaits voor banktegoeden en schulden voor 2024 worden in het eerste kwartaal van 2025 vastgesteld. Voor het opleggen van voorlopige aanslagen wordt gebruik gemaakt van voorlopige forfaitaire rendementspercentages voor banktegoeden en schulden. Voor banktegoeden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar op deposito’s met een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Voor 2025 bedraagt dit 1,03%. Voor schulden wordt uitgegaan van het rentepercentage van de maand juli van het voorafgaande kalenderjaar over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken. Voor 2025 bedraagt dit 2,47%. Voor de categorie overige bezittingen is het definitieve rendement voor 2025 vastgesteld op 6,04%.

Ondernemers

De zelfstandigenaftrek bedraagt in 2025 € 2.470. Dit was in 2024 nog € 3.750.

De mkb-winstaftrek voor ondernemers is verlaagd van 13,31% naar 12,7% van de winst.

Betaal voorlopige aanslag niet te vroeg

In december 2024 verzendt de Belastingdienst al aanslagen over 2025. Deze hebben een dagtekening in januari 2025. Dat kan de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2025 zijn, maar mogelijk ook een andere aanslag. De Belastingdienst wijst erop deze aanslagen pas ná de dagtekening in 2025 te betalen. Dit voorkomt dat de Belastingdienst de bedragen terugstort. Bij betaling van de aanslag vóór de dagtekening, is het mogelijk dat de systemen van de Belastingdienst de betalingen nog niet kunnen verwerken. Als gevolg daarvan stort de Belastingdienst de bedragen terug.

De voorlopige aanslagen worden vanaf dit moment via het ‘Service Bericht Aanslag’ aan de adviseur gecommuniceerd en vanaf eind december ook via de Berichtenbox in ‘Mijn Belastingdienst’. De papieren te betalen voorlopige aanslag zal in januari worden bezorgd.

De uiterste betaaldatum is afhankelijk van de betaalwijze. In de betaalinformatie staat de juiste uiterste datum waarop het totale aanslagbedrag op de rekening van de Belastingdienst moet staan. Bij betaling in termijnen, gelden de daarvoor in de betaalinformatie vermelde uiterste betaaldatums.
 

Invoering belastingheffing box 3 over werkelijk rendement niet voor 2028

Naar aanleiding van het kritische advies van de Raad van State over het wetsvoorstel werkelijk rendement box 3 heeft de staatssecretaris van Financiën een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de stand van zaken. 

Het kabinet gaat het advies van de Raad van State bestuderen en zal de Kamer voor 30 januari 2025 informeren over mogelijke aanpassingen. De beoogde datum van inwerkingtreding van 1 januari 2027 is niet haalbaar. Invoering per 1 januari 2028 lijkt haalbaar. Voorwaarde is dat het aangepaste wetsvoorstel uiterlijk op 15 maart 2026 zal zijn aangenomen door de Tweede Kamer. Tot 2028 blijft de huidige wetgeving van kracht, uitgebreid met een tegenbewijsregeling. Het uitstel van de inwerkingtreding zorgt voor een derving van circa € 2,4 miljard.

Voor het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 is advies aangevraagd bij de afdeling advisering van de Raad van State. De planning is om in het eerste kwartaal van 2025 het wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer. Inwerkingtreding zou per 1 juni 2025 moeten plaatsvinden. Voor het leveren van tegenbewijs wordt het papieren en digitale formulier Opgaaf werkelijk rendement ontwikkeld, waarmee belastingplichtigen het werkelijke rendement kunnen aangeven. In de aangifte IB zal vanaf belastingjaar 2025 de mogelijkheid worden opgenomen om het werkelijke rendement op te geven. Voorinvulling van het werkelijke rendement is dan nog niet mogelijk. 

Bij de Hoge Raad zijn procedures aanhangig over de behandeling van eigen gebruik van onroerende zaken in box 3. De staatssecretaris wijst erop dat de uitkomsten van deze procedures kunnen leiden tot aanvullende budgettaire gevolgen. 

Er is onderzoek gedaan naar tijdelijke alternatieven, die ingevoerd zouden kunnen worden per 1 januari 2027. Twee varianten betreffen de invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 in twee stappen. Beide varianten vallen af, omdat er te weinig tijd is voor het wetgevingsproces. De derde variant betreft de invoering van een vermogensbelasting, in plaats van belastingheffing over het inkomen uit vermogen. Deze variant is haalbaar, mits de Tweede Kamer het wetsvoorstel uiterlijk 15 juni 2025 heeft aangenomen. Het kabinet beschouwt deze variant als niet wenselijk, omdat deze het belasten van het werkelijke rendement verder uit beeld brengt. De variant is onderzocht vanwege de eenvoud voor burgers en Belastingdienst. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het kabinet besloten dat het niet wenselijk en haalbaar is om een nieuw stelsel te hanteren in 2027.

Strenge toets voor beroepskosten van resultaatgenieter

Een depothouder, die kranten en tijdschriften bezorgt, heeft in zijn aangifte ruim € 2.500 aan beroepskosten ten laste van zijn inkomen gebracht. De depothouder claimde kosten voor vakliteratuur (€ 961), werkkleding (€ 250) en kantinekosten (€ 1.323). De inspecteur weigerde de kostenaftrek van de depothouder, wat leidde tot een procedure over de grenzen van kostenaftrek bij resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).

Standpunt van de depothouder

Naast de inkomsten uit zijn dienstbetrekking (€ 10.200) en de inkomsten uit vermogen (€ 3.207), verdiende de depothouder € 9.528 met zijn bezorgactiviteiten. Hij betoogde dat zijn werkzaamheden professionele expertise vereisten en dat de geclaimde kosten (vakliteratuur, werkkleding en kantinekosten) daarom noodzakelijk waren. De IT-literatuur achtte hij essentieel voor incasso en computerbeveiliging bij klantencontact. Zijn speciale werkkleding, waaronder handschoenen tegen drukinkt, was volgens hem uitsluitend voor werk bedoeld en voorzien van zijn handelsnaam. Tot slot beschouwde hij de kantinekosten als onvermijdelijke zakelijke uitgaven tijdens zijn bezorgrondes.

Standpunt van de Belastingdienst

De inspecteur nam een fundamenteel ander standpunt in. Voor een bezorger was uitgebreide IT-literatuur niet relevant gezien de eenvoud van de werkzaamheden. De werkkleding voldeed niet aan de wettelijke logo-eisen van 70 cm² en was ook privé draagbaar. De kantinekosten vielen volgens de inspecteur onder de niet-aftrekbare drempel van € 4.500.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank volgde het standpunt van de Belastingdienst volledig. De kostenaftrek werd geweigerd omdat de depothouder niet kon aantonen dat de uitgaven specifiek voor zijn beroep noodzakelijk waren. Ook voldeed de werkkleding niet aan de wettelijke vereisten.

Oordeel van het hof

Het hof bevestigde de uitspraak en voegde een belangrijke overweging toe: zelfs als de kantinekosten zakelijk waren, zou de wettelijke drempel de aftrek daarvan verhinderen. Het hof merkte daarbij op dat de depothouder in zijn aangifte niet heeft gekozen voor de gedeeltelijke aftrek van 73,5% van de kantinekosten.

Praktische lessen 

Dit arrest biedt waardevolle lessen voor iedereen, die resultaat uit overige werkzaamheden geniet en kosten wil aftrekken. Allereerst is het cruciaal zorgvuldig te documenteren waarom specifieke uitgaven noodzakelijk zijn voor uw werkzaamheden – een achteraf opgestelde onderbouwing blijkt vaak onvoldoende. Voor werkkleding gelden bovendien zeer strikte vereisten: zorg dat deze aantoonbaar exclusief zakelijk gebruikt wordt of voorzie de kleding van een logo van minimaal 70 cm². Bij kantinekosten is het essentieel om vooraf een weloverwogen keuze te maken tussen de drempelregeling van € 4.500 of de vaste aftrek van 73,5%. Bewaar daarnaast alle relevante bewijsstukken zoals facturen, foto's van werkkleding en correspondentie over het zakelijke karakter van uitgaven. Deze preventieve maatregelen kunnen latere discussies met de Belastingdienst voorkomen of aanzienlijk vereenvoudigen.

Box 3: ongerealiseerde vermogenswinsten tellen mee bij werkelijk rendement

Moeten ongerealiseerde vermogenswinsten of -verliezen worden meegenomen bij de bepaling van het werkelijke rendement in box 3? Deze rechtsvraag stond centraal in een arrest van de Hoge Raad van 29 november 2024. In deze zaak stelde een belastingplichtige dat alleen gerealiseerde rendementen zouden moeten meetellen bij de bepaling van het werkelijke rendement in box 3. Het gerechtshof Den Haag heeft deze stelling gevolgd, maar de staatssecretaris ging hiertegen in cassatie. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Dit arrest geeft belangrijke richting aan de berekening van het werkelijke rendement in box 3.

Standpunt van de belanghebbende 

De belanghebbende heeft aangifte gedaan van een box 3-inkomen van € 51.515. De aanslag is aanvankelijk opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Met toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 heeft de Belastingdienst de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.153. Volgens de belanghebbende was dit bedrag nog steeds te hoog, omdat het werkelijk behaalde rendement lager was. De belanghebbende voerde aan dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen buiten beschouwing moeten blijven bij het bepalen van het werkelijke rendement.

Standpunt van de staatssecretaris

De staatssecretaris stelde zich op het standpunt dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen wel degelijk meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Volgens de staatssecretaris past dit binnen het systeem van box 3. Daarnaast sloot zijn standpunt aan bij eerdere jurisprudentie. De vermindering naar € 35.153 op basis van de Wet rechtsherstel box 3 was daarom correct, aldus de staatssecretaris. 

Oordeel van de rechtbank 

De rechtbank handhaafde de aanslag zoals deze was verminderd op basis van de Wet rechtsherstel box 3. De rechtbank volgde daarmee het standpunt van de inspecteur dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen meetellen bij het bepalen van het werkelijk rendement.

Oordeel van het hof 

Het hof oordeelde dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen niet meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Volgens het hof past dit niet binnen de term "werkelijk behaald rendement", zoals gebruikt in eerdere arresten van de Hoge Raad. Het hof oordeelde dat de heffing op basis van de Wet rechtsherstel box 3 daarom buitenproportioneel is en concludeerde dat in strijd was gehandeld met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Het hof heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 16.900.

Oordeel van de Hoge Raad 

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Verwijzend naar zijn arrest van 6 juni 2024 oordeelt de Hoge Raad dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen wel degelijk meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Op de belanghebbende rust de bewijslast voor het werkelijke rendement. De belanghebbende heeft niet aangetoond wat de waardeontwikkeling van haar beleggingen in box 3 in 2018 was. Daardoor is niet bewezen dat het werkelijke rendement lager was dan het voordeel waarvan de inspecteur is uitgegaan op basis van de Herstelwet. De Hoge Raad bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank.

Tip 

Het arrest van de Hoge Raad heeft belangrijke gevolgen voor uw box 3-positie. Door dit arrest is nogmaals duidelijk gemaakt dat niet alleen de daadwerkelijk ontvangen rendementen (zoals rente en dividend), maar ook de waardestijgingen én waardedalingen van uw vermogensbestanddelen meetellen voor het werkelijke rendement. Dit geldt ook wanneer u deze winst of dit verlies nog niet hebt gerealiseerd. Als u wilt aantonen dat uw werkelijk rendement lager is dan het forfaitaire rendement, moet u al deze waardeveranderingen kunnen onderbouwen.
Controleer daarom:

  • of u alle waardeveranderingen van uw vermogensbestanddelen in box 3 goed heeft gedocumenteerd;
  • of u voor al uw beleggingen de begin- en eindstanden van het jaar kunt aantonen;
  • of u voldoende bewijs heeft om eventuele waardedalingen te onderbouwen.

Twijfelt u over de gevolgen van dit arrest voor uw specifieke situatie? Neem dan contact met ons op. Wij analyseren graag of u in aanmerking komt voor vermindering van uw box 3-heffing en zorgen voor een gedegen onderbouwing van uw werkelijke rendement.

Cryptovaluta vormen belastbaar vermogen in box 3

Vallen cryptovaluta onder de bezittingen, die in box 3 belast worden? Deze vraag stond centraal in een zaak van gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende in deze zaak stelde dat cryptovaluta geen vermogensrechten zijn in de zin van het Burgerlijk Wetboek en daarom niet tot de rendementsgrondslag behoren. Het hof kwam tot een principiële uitspraak over de reikwijdte van het begrip 'vermogensrechten' in box 3. De uitspraak biedt duidelijkheid over de fiscale behandeling van cryptovaluta.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende betoogde dat cryptovaluta niet tot haar rendementsgrondslag gerekend mochten worden, omdat dit geen vermogensrechten zijn in de zin van artikel 3:6 BW. Volgens haar is daarvoor vereist dat sprake is van een verplichting (schuld) van een ander jegens haar en daaraan ontbreekt het bij cryptovaluta, aldus de belanghebbende. Zij stelde dat cryptovaluta daarom niet onder één van de vermogenscategorieën van box 3 vallen.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur nam het standpunt in dat de waarde van de cryptovaluta (€ 71.564) terecht tot de rendementsgrondslag is gerekend. De cryptovaluta waren in de aangifte opgenomen onder 'overige bezittingen' en behoorden tot het box 3-vermogen, waarover forfaitair rendement berekend moest worden.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank ging niet specifiek in op de kwalificatie van cryptovaluta, maar handhaafde wel de aanslag, zoals deze was verminderd op basis van de Wet rechtsherstel box 3. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkelijke rendement significant afweek van het forfaitaire rendement.

Oordeel van het hof

Het hof oordeelde dat cryptovaluta wel degelijk tot de rendementsgrondslag behoren. Het hof overwoog dat een positie in cryptovaluta een economische waarde vertegenwoordigt, overdraagbaar is en stoffelijk voordeel kan verschaffen. Deze eigenschappen maken dat cryptovaluta onder de bezittingen van box 3 vallen. Het hof concludeerde, dat cryptovaluta onder de 'overige vermogensrechten' vallen, ook al zijn het mogelijk geen vermogensrechten in civielrechtelijke zin. De wetgever heeft het begrip vermogensrechten in de Wet IB 2001 namelijk bewust ruimer gedefinieerd dan in het BW.

Tip

Deze uitspraak maakt duidelijk dat u uw cryptovaluta moet opgeven in box 3. Het is daarbij niet relevant of cryptovaluta civielrechtelijk als vermogensrechten worden gekwalificeerd. Zorg ervoor dat u een goede administratie bijhoudt van uw posities in cryptovaluta, inclusief de waarde op de peildatum. Bovendien moet u de waardeontwikkeling kunnen aantonen als u wilt bewijzen dat uw werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Twijfelt u over de fiscale aspecten van uw cryptovaluta? Neem dan contact met ons op voor een analyse van uw situatie.

Raad van State uit bezwaren tegen nieuw box 3-stelsel

Er kleven grote bezwaren aan het box 3-stelsel dat de regering voorstelt. Tot die conclusie komt de Raad van State in zijn advies. Vanwege de bezwaren is het advies aan de regering om de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien.

Onder andere op het gebied van de uitvoering heeft het nieuwe box 3-stelsel ingrijpende gevolgen. Zowel voor burgers als voor de Belastingdienst. Dat zal leiden tot slechtere dienstverlening, beperkte mogelijkheden tot vooroverleg met een belastinginspecteur en onvoldoende toezicht. De Raad van State verwacht dat de verplichting om belasting te moeten betalen over ongerealiseerde waardemutaties en over het eigen gebruik van onroerende zaken negatieve gevolgen zal hebben voor het draagvlak van dit voorstel. Het voorgestelde stelsel is bovendien veel complexer. Er zijn meer gegevens nodig dan voor het huidige forfaitaire stelsel. Er wordt een groot beroep gedaan op het zogenoemde ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen. Belastingplichtigen krijgen een administratie- en bewaarplicht. 

De Raad van State adviseert het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit los te laten. Hiermee ontstaat ruimte om tot alternatieven te komen. In het advies draagt de Raad van State een aantal mogelijke alternatieve denkrichtingen aan. Tevens schetst de Raad van State mogelijkheden voor het behalen van extra opbrengst.

Berekening heffingskortingen bij gedeeltelijke belastingplicht

Wanneer iemand slechts gedurende een deel van het jaar in Nederland woont, ontstaat de vraag hoe de arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en algemene heffingskorting berekend moeten worden. In deze zaak stelde de rechtbank een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad om te verduidelijken of buitenlandse inkomsten buiten beschouwing moeten blijven bij deze berekening.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende stelde dat het inkomen, dat zij tijdens haar verblijf in Brazilië had verdiend, niet relevant was voor de berekening van de Nederlandse heffingskortingen. Zij voerde aan dat het buitenlandse inkomen buiten beschouwing moest blijven, omdat zij tijdens de buitenlandse periode geen binnenlands of kwalificerend buitenlands belastingplichtige was. Dit standpunt werd ondersteund door eerdere rechtspraak, waaronder het Costa Rica-arrest. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat buitenlandse inkomsten van niet-belastingplichtigen in Nederland niet mogen meetellen bij de berekening van de Nederlandse heffingskortingen.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur berekende de heffingskortingen op basis van het wereldinkomen van de belanghebbende over het gehele jaar 2020, inclusief het buitenlandse inkomen. Dit was in lijn met de per 1 januari 2019 ingevoerde regels voor buitenlands belastingplichtigen. Tijdens de procedure liet de inspecteur zijn standpunt over het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting varen, maar het geschil over de overige kortingen bleef bestaan.

De fiscale vraag

De vraag in deze procedure was hoe de in de in Wet IB 2001 gebruikte begrippen “arbeidsinkomen” en “belastbaar inkomen uit werk en woning” moeten worden uitgelegd in de situatie waarin een persoon slechts een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig is en de rest van het jaar, anders dan door overlijden, niet belastingplichtig is in Nederland. Afhankelijk daarvan moeten de heffingskortingen berekend worden op basis van het volledige wereldinkomen van de belanghebbende, inclusief het in de buitenlandse periode verdiende loon, of alleen op basis van het inkomen dat zij verdiende tijdens de periode dat zij in Nederland woonde. Het meetellen van het buitenlandse inkomen zou leiden tot een lagere korting en een hogere belastingdruk voor de belanghebbende.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde dat de arbeidskorting, de IACK en de premiedelen van de algemene heffingskorting uitsluitend gebaseerd moeten zijn op het arbeidsinkomen dat tijdens de periode van binnenlandse belastingplicht is genoten. Het inkomen uit de periode, waarin de belanghebbende in Brazilië woonde, mocht niet meegenomen worden bij deze berekening, omdat de belanghebbende in die periode niet belastingplichtig was in Nederland. Dit oordeel bevestigt dat buitenlandse inkomsten niet relevant zijn wanneer er geen fiscale band met Nederland bestaat.

Tip

Voor belastingplichtigen, die een deel van het jaar in Nederland wonen, is het belangrijk om goed te letten op de berekening van heffingskortingen en hoe buitenlandse en binnenlandse inkomens worden behandeld. Neem gerust contact op voor advies op maat.